Groeiende zorgen: autonomie onder druk?

Externe agenda’s bepalen steeds meer de invulling en richting van de wetenschap. Dat helpt om onderzoeksvragen en uitkomsten relevanter te maken. Toch wordt lang niet iedereen gehoord en groeit de zorg over de autonomie van academici.

Onderzoek najaar 2020. Inclusief agenderen. Credits Aisha Zeijpveld

Tekst: Arno van 't Hoog, Beeld: Aisha Zeijpveld

Voor psycholoog Casper Schoemaker is het niet meer dan logisch dat patiënten, families, mantelzorgers en behandelaars meebeslissen over onderzoeksagenda’s. Zo kan medisch onderzoek meer bruikbare kennis opleveren. En dat is nodig, want het klinisch rendement van miljardeninvesteringen in onderzoek is bedroevend laag. ‘Ik heb de voorbije jaren geleerd dat vooral jonge onderzoekers het verschil willen maken. Het eerste wat ze zeggen is “ik wil bijdragen aan de kwaliteit van leven van patiënten”. Ik zeg dan dat het handig is om voor je begint die mensen te vragen wat ze nodig hebben. Anders ga je misschien onderzoek doen dat hun belangrijkste problemen helemaal niet oplost.’

Geef eindgebruikers een stem

Schoemakers wetenschappelijke opleiding gaat samen met persoonlijke ervaring. Als vader van een dochter met jeugdreuma werd hij gevraagd voor de patiëntraad van het Wilhelmina Kinderziekenhuis in Utrecht, waar hij inmiddels is aangesteld als adviseur en docent patiëntparticipatie in onderzoek. Schoemaker was betrokken bij de recent verschenen Onderzoeksagenda Jeugdreuma. Die lijst relevante onderzoeksvragen werd opgesteld met de methodologie van de James Lind Alliance (JLA), die eindgebruikers van kennis een stem geeft.

Wetenschap moet een eigen dynamiek en logica kunnen volgen

‘Dat zijn dus níét de onderzoekers – de makers van kennis – al bepalen die samen met de farmaceutische industrie tot nu toe vooral wat er wordt onderzocht.’ Zo’n agenda is geen uitkomst van één middagbijeenkomst. Er wordt via een stuurgroep, enquêtes, consultaties en workshops methodisch toegewerkt naar een consensus top tien. Volgens Schoemaker is de JLA-methode bijzonder, omdat het de inbreng van patiënten tot de eindstreep borgt en een gelijkwaardige status geeft. In de praktijk verwatert inspraak meestal, omdat het eindoordeel over prioriteiten aan medisch specialisten wordt overgelaten. ‘Het laatste woord aan onderzoekers laten, is bepalend voor de uitkomst. Dat is ook wat in mijn ogen mis ging met de organisatie van de Nationale Wetenschapsagenda.’

Onderzoek najaar 2020. Inclusief agenderen. Credits Aisha Zeijpveld

Meer inspiratiebron dan dictaat

Nummer één uit de Onderzoeksagenda Jeugdreuma luidt: pijn en vermoeidheid komen veel voor, terwijl de ziekte rustig is; hoe kan dit, wat kun je er aan doen en kun je voorspellen welke patiënt hier last van krijgt? ‘Zo’n vraag is meer een inspiratiebron dan een dictaat’, zegt Schoemaker. ‘De agenda is een soort etalage met relevante vragen. In workshops merk ik dat onderzoekers altijd wel vragen zien die passen bij hun manier van onderzoek doen. Laboratoriumonderzoekers vrezen vaak dat zodra patiënten meedenken, alles klinisch wordt ingevuld. Maar er volgen ook fundamentele vragen uit.’ Volgens Schoemaker is de JLA-methode nog geen gemeengoed en valt er nog veel te winnen in het relevanter maken van medisch onderzoek. Tegelijkertijd zijn dit soort agenda’s volgens hem geen panacee. ‘De vraag is hoe dwingend fondsen moeten zijn, dat aanvragen de onderzoeksagenda volgen. Ik vind dat je altijd ruimte moet laten voor creatieve ideeën. Ik kan me goed voorstellen dat organisaties twee calls per jaar doen: de een gericht op de prioriteitenagenda en de ander op nieuwe onderzoeksrichtingen en innovatieve voorstellen.’

Wetenschap is autonoom

‘Vrijheid en autonomie zijn waarden die in de knel komen als de wetenschap zich steeds meer gaat richten op externe agenda’s’, zegt Josef Früchtl, hoogleraar filosofie van kunst en cultuur aan de UvA. Hij merkt al jaren dat filosofisch onderzoek zonder direct aantoonbaar praktisch nut achteraan staat in de rij voor financiering. ‘Toen ik in de jaren zeventig ging studeren, hadden radicaal linkse studenten in Frankfurt één eis: wetenschap moet nut hebben voor de maatschappij, voor het proletariaat. 

In de praktijk verwatert inspraak meestal, omdat het eindoordeel aan specialisten wordt overgelaten

Tegenwoordig – is mijn indruk – komt precies dezelfde eis van populistisch rechts. Ik begrijp de scepsis wel, maar ik blijf herhalen dat wetenschap een eigen dynamiek en logica moet kunnen volgen. Als je volledig op externe criteria gaat sturen – we doen vijf jaar dit onderzoek en dan vijf jaar wat anders – dan kies je voor de planmatigheid van Sovjet-wetenschap. We hebben toch gezien dat dat nergens toe leidt? Wetenschap moet autonoom zijn, net zoals kunst autonoom is. Dat is een basiswaarde, die de wetenschap in de loop van honderden jaren heeft veroverd op religie en politiek. Maar de laatste jaren bepaalt de politiek meer en meer onder de mantel van commissies en onderzoekssubsidies wat je wel en niet mag onderzoeken.’

Economisering en competitie

Beter gevulde subsidiefondsen en meer aandacht voor fundamenteel onderzoek helpen, volgens Früchtl, maar de echte oplossing zit in structurele financiering. Dat borgt autonomie en geeft lucht aan eigen initiatief. Hij is geen voorstander van wat hij ‘economisering en competitie’ noemt. ‘Onderzoekers zijn steeds meer concurrenten geworden in een systeem waar geld schaars is. Wetenschap is communicatie, een uitwisseling van gedachten en resultaten. Ik zie mijn collega’s helemaal niet als concurrenten.’

Universiteit als grootbedrijf

De invoering van de wet Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie halverwege de jaren negentig heeft van de universiteit een grootbedrijf gemaakt en de macht van studenten en de werkvloer beperkt, zegt chemisch ingenieur en techniekfilosoof Martijntje Smits. ‘Principes van new public management, waarin competitie wordt gezien als voorwaarde voor kwaliteit, zijn dominant geworden. Daarbij horen prestatieprikkels en meetbare indicatoren: publicaties, promoties en verdienvermogen door het binnenhalen van projectgelden. Bovendien is de universiteit kampioen flexwerken geworden, de academie scoort hoger dan de horeca. Flexibilisering betekent dat werken aan de universiteit precair is geworden. Je moet telkens hopen op een vervolgaanstelling. In zo’n positie word je behoudender. Gewaagde voorstellen met onbekende uitkomsten maken vaak geen kans.’

Weg van het circus

De optelsom van deze trends is dat de inspraak en invloed van academici gestaag zijn afgenomen. Smits: ‘Inhoudelijke keuzes in je werk worden grotendeels door het managementsysteem bepaald. Als je zegt: de werkvloer moet meer zeggenschap krijgen over agendering, aanstellingen en criteria voor wetenschappelijke kwaliteit, dan moet je weg van het circus van onderzoeksaanvragen. Vakgroepen zouden bijvoorbeeld meer status en een eigen financiële basis moeten hebben. Zoals vroeger een hoogleraar bij aanstelling budget kreeg voor personeel.’

Publiek instituut

Meer oog voor de maatschappij blijft tegelijkertijd noodzakelijk, want een goed functionerende liberaal-democratische samenleving heeft alle soorten kennis nodig, denkt Smits. Dat is al erkend in de jaren zeventig, toen wetenschapsbeleid meer werd afgestemd op prioriteiten van de samenleving. Bijvoorbeeld door de oprichting van ‘wetenschapswinkels’, die onderzoek deden voor burgerinitiatieven en lokale milieuorganisaties. ‘Als het om valorisatie gaat, wordt dat tegenwoordig vooral economisch ingevuld. Onderzoek is maatschappelijk relevant als een bedrijf ervoor wil betalen. De Nationale Wetenschapsagenda verandert dat niet echt met een fractie van het wetenschapsbudget.’

Wiens stem wordt gehoord?

Burgers moeten niet beslissen welk onderzoek wordt gedaan, maar ze kunnen wel helpen agenderen. De vraag is alleen: wiens stem wordt gehoord en wordt er recht gedaan aan de diversiteit in de samenleving? Smits: ‘De universiteit nodigt bijvoorbeeld geen thuiszorgmedewerkers uit om te vragen tegen welke problemen ze aanlopen. Het zou juist een taak moeten zijn om te kijken wat voor vragen vanuit dat perspectief kunnen worden gesteld en hoe je die vragen kunt verzamelen.’

In de analyse van Smits zitten universitaire financiering en management zowel de academicus als de inclusie van de brede samenleving in de weg. ‘Wetenschappers willen vanuit hun vakidealen bijdragen aan het onderzoeken van vraagstukken vanuit andere perspectieven dan de gevestigde economische en bestuurlijke belangen. Maar door het organisatorische format waarin ze werken, is dat nauwelijks mogelijk.

Als je diversiteit en inclusie écht wilt bevorderen, moet je eerst goed nadenken over de vraag waartoe en voor wie een universiteit eigenlijk op aarde is.’